De Allegorie van de Grot is waarschijnlijk de meest bekende en becommentarieerde parabel van Plato. Zoals elk sprookje, parabel of gelijkenis, probeert Plato in dit verhaal iets duidelijk te maken en eigenlijk is de boodschap heel eenvoudig. Socrates stelt de vraag of mensen wel helder kijken, zien wat ze zien, en komt tot de conclusie dat dat niet het geval is. Hij schetst het beeld van de grot, waarin de mensen van kinds af aan verblijven en zegt ten slotte dat dat “de wereld van het zien (waar hij zichzelf dus ook onder schaart) de gevangenis is,” waarmee hij wil zeggen het zien van de mens begrensd is, dat hij een kokerblik heeft, een gekleurde bril op, bevooroordeeld kijkt, en niet ziet wat hij ziet, maar ziet wat hij denkt dat hij ziet.

 

Hij kijkt niet onbevangen, maar door het filter van zijn meningen, overtuigingen, belangen en opgedane ervaringen uit zijn verleden heen. Zoals Herman Hesse dat ooit verwoordde: “Onzuiver en misvormd is de blik vanuit het willen. Pas als wij niets meer willen, pas als ons kijken zuivere beschouwing wordt, opent zich het wezen der dingen, de schoonheid. Wanneer ik een bos bekijk, dat ik kopen, pachten, omhakken kan, waarin ik wil jagen, dat ik met een hypotheek belasten wil, dan zie ik niet het bos, maar alleen wat met mijn willen, met mijn plannen en zorgen, met mijn portemonnee te maken heeft. Dan bestaat het uit hout, het is jong of oud, gezond of ziek. Wanneer ik er echter niets van wil en zo maar gedachteloos diep in het groen staar, dan pas is het bos, is het natuur, is het mooi, geeft het verwondering.” Maar met hun gekleurde bril op ziet de mens niet de ongedeelde werkelijkheid, maar een in door hemzelf in dingen — die hij allemaal benoemd heeft — verdeelde werkelijkheid, waarvan hij geen deel uitmaakt, maar waar hij tegenover staat en die hij als een toeschouwer bekijkt. De schaduwen die de grotmens ziet is die gereduceerde en verdingde werkelijkheid. En zo zit de mensheid gevangen in haar door haarzelf geconstrueerde onderwereld waarin iedereen aanvankelijk gedwongen wordt een rol te spelen, die hij leert als zijn bestemming te zien, waaraan hij zin geeft en zelfs daarvan op gegeven moment overtuigd raakt. Blinden die blinden leiden en zoals volgens Socrates die mensen in de grot gewend de medegevangene te prijzen die het snelst ziet welke schaduw er voorbij trekt, worden in deze wereld ook de mensen geprezen die de schijnwerkelijkheid knap weten te duiden, filosofen, wetenschappers en andere deskundigen die met hun kokerblik of paradigma knappe theorieën bedenken of uitvindingen doen, waarmee het interieur van de grot veranderd kan worden. Er is een hele vermaakindustrie ontstaan, die het leven in de grot wat opleukt, maar er zijn ook ruzies en oorlogen tussen mensen en naties onderling die de schaduwen op een andere manier duiden en denken dat zij gelijk hebben.


Maar iemand die ooit de echte werkelijkheid heeft aanschouwd, die ontsnapt is uit de grot, doordat hij zich losgemaakt heeft van “het systeem,” zijn hoofd leeggemaakt, zijn bril afgezet heeft, al zijn aangeleerde meningen als zinloze ballast heeft doorzien, ervaart en beseft dat hij deel uitmaakt van het Al, de ongedeelde werkelijkheid en als hij dan de grotbewoners en hun bezigheden aanschouwt is hij “nog liever een arme dienstknecht van een arme baas, en verdraagt liever alles dan te denken en te leven zoals zij.” De bestemming van de mens is vrij en autonoom te zijn en niet zijn leven in een grot te slijten en er pas op zijn sterfbed achter te komen da hij niet geleefd heeft zoals hij had kunnen leven.

Uit: De Republiek, boek VII

Samenspraak tussen Socrates en Glaucon

SOCRATES: Laten we nu aan de hand van een metafoor eens bezien in hoeverre wij al dan niet helder kijken. Stel je mensen voor die in een onderaardse grot leven, waarvan de uitgang over de hele breedte naar het licht gericht is. Zij zitten daar al van kinds af aan, geketend aan benen en nek, zodat ze niet kunnen bewegen. Omdat die ketenen verhinderen dat zij hun hoofd draaien, kunnen ze alleen recht vooruit kijken. Op een bepaalde afstand, boven en achter hen, brandt een vuur en tussen dat vuur en de gevangenen loopt een verhoogde weg. Als je goed kijkt zie je dat er langs die weg een muurtje loopt, vergelijkbaar met het schot waarachter de poppenspeler staat als hij zijn poppen laat zien.

GLAUCON: Ik zie het voor me.

SOCRATES: Dan moet je je verder voorstellen, dat over die weg mensen voorbijlopen die allerlei voorwerpen dragen en van hout en steen vervaardigde afbeeldingen van mensen en dieren, die boven de muur uitsteken. Sommige mensen spreken en andere zwijgen.

GLAUCON: Je hebt een merkwaardig beeld geschetst en wat een vreemde gevangenen.

plato-deallegorievandegrot2

SOCRATES: Net als wijzelf. Kunnen zij soms iets anders zien dan hun eigen schaduw of de schaduw van elkaar, die door het vuur op de wand van de grot geworpen wordt?

GLAUCON: Natuurlijk niet. Als ze nooit hun hoofd hebben kunnen bewegen, hebben ze alleen maar schaduwen gezien.

SOCRATES: Zien ze dan van die voorbijgedragen voorwerpen dan alleen maar de schaduw?

GLAUCON: Ja.

SOCRATES: En als ze met elkaar zouden kunnen praten, denk je dan niet dat zij wat ze zien namen zullen geven?

GLAUCON: Ongetwijfeld.

SOCRATES: En stel je verder voor dat in die gevangenis de tegenoverliggende wand de stemmen van de voorbijgangers zou weerkaatsen, zouden zij zich dan niet vast verbeelden dat, als een van hen zou spreken, de stem die zij dan horen vanuit de voorbijschuivende schaduw zou komen?

GLAUCON: Vanzelfsprekend.

SOCRATES: Voor hen zou de werkelijkheid dus alleen maar bestaan uit de schaduwen van de dingen.

GLAUCON: Zonder meer.

SOCRATES: Kijk nog eens goed en bedenk dan wat er zou gebeuren als de gevangenen losgemaakt zouden worden en dan beseffen dat ze zich vergist hebben. Als een van hen, van zijn ketenen ontdaan, plotseling gedwongen wordt op te staan, zijn hoofd om te draaien en naar het licht te lopen en te kijken, zal dat dus aanvankelijk pijnlijk voor hem zijn. Het verblindende licht zal hem van streek brengen en hij zal niet in staat zijn de echte dingen te zien, waarvan hij voorheen alleen de schaduwen zag. En stel je voor dat iemand dan tegen hem zou zeggen dat wat hij tot dan toe heeft gezien een illusie was, maar dat hij, nu hij de werkelijkheid nadert en zijn ogen zich daarop richten, helderder ziet — wat zou hij dan zeggen? Verder zou je kunnen bedenken dat iemand hem dan op de voorbijkomende voorwerpen wijst en hem vraagt ze te benoemen — zal hij dan niet met zijn mond vol tanden staan? Zal hij dan niet denken dat de schaduwen die hij eerder zag werkelijker waren dan de dingen die hem nu getoond worden?

plato-deallegorievandegrot3

GLAUCON: Inderdaad.

SOCRATES: En zal het dan niet pijn aan zijn ogen doen als hij gedwongen wordt naar het licht zelf te kijken en zal hij daardoor zijn ogen niet afwenden en weer kijken naar de dingen die hij wel kan zien en in zijn ogen duidelijker zijn dan de dingen waar hij nu op gewezen wordt?

GLAUCON: Heel zeker.

SOCRATES: En stel je dan voor dat iemand hem tegenstribbelend langs een steil en rotsachtig pad naar boven zou voeren en vast zou houden tot hij buiten aan de zon zou worden blootgesteld. Zou hij dat dan niet als pijnlijk en onaangenaam ervaren? En als hij het licht nadert zullen zijn ogen verblind worden en kan hij de dingen, die nu de werkelijkheid genoemd worden, helemaal niet meer zien.

GLAUCON: In iedere geval niet meteen.

SOCRATES: Hij zal moeten wennen aan het aanschouwen van de bovenwereld. Aanvankelijk zal hij de schaduwen het duidelijkst kunnen zien, daarna de weerspiegelingen van mensen en dingen in het water en pas als laatste de dingen zelf. Daarna zal hij het licht van maan en de met sterren bezaaide hemel kunnen gadeslaan en hemel en sterren beter bij nacht kunnen zien, dan overdag in de zon of het zonlicht.

GLAUCON: Vanzelfsprekend.

SOCRATES: Op het laatst zal hij naar de zon kunnen kijken en niet alleen naar de weerspiegeling ervan in het water. Hij zal de zon aanschouwen, waar en zoals die werkelijk is.

GLAUCON: Zeker.

SOCRATES: Hij zal dan merken dat het de zon is die de seizoenen en jaren teweegbrengt en de wachter is van al het bestaande in de zichtbare wereld en op een bepaalde manier ook de oorzaak van alles wat hij en zijn medegevangenen in die grot gewend waren te zien.

GLAUCON: Het is duidelijk dat hij eerst de zon moest zien, voordat hij daarover kon nadenken.

SOCRATES: En als hij dan terugdenkt aan zijn vroegere verblijfplaats, aan wat in die grot voor kennis doorgaat en aan zijn medegevangenen, denk je niet dat hij zichzelf dan gelukkig zal prijzen met die verandering en medelijden zal hebben met hen?

plato-deallegorievandegrot4

 

GLAUCON: Daar twijfel ik niet aan.

SOCRATES: En als die mensen daar in die grot gewend waren de medegevangene te prijzen, die het snelst zag welke schaduw er voorbijtrok, in welke volgorde en in welk verband en daardoor het best de toekomst wist te voorspellen, denk je dan dat hij er iets om zou geven om daarvoor geprezen en geëerd te worden of dat hij de geketende die dat wel ten deel valt daarom zou benijden? Zou hij niet met Homerus zeggen:

Dan nog liever een arme dienstknecht van een arme baas,
en alles liever verdragen dan te denken en leven zoals zij?

GLAUCON: Ja, ik denk dat hij inderdaad liever alles zou verdragen dan er dergelijke onjuiste overtuigingen op na te houden en zo’n armzalig leven te leiden.

SOCRATES: Denk je nou eens in, dat zo iemand opeens vanuit het zonlicht weer op zijn oude plek terecht zou komen. Zouden zijn ogen niet eerst aan de duisternis moeten wennen?

GLAUCON: Allicht.

SOCRATES: En als hij zich in het beoordelen van de schaduwen zou moeten meten met de gevangenen die nooit de grot uit zijn geweest, terwijl hij nog niet goed kan zien en zijn ogen nog niet gewend zijn aan de duisternis — en het kan een hele tijd duren voordat hij daar weer aan gewend is — zou hij dan geen belachelijk figuur slaan? De achtergeblevenen zouden zeggen dat hij ziende naar buiten is gegaan en blind weer teruggekomen is en dat je dus maar beter helemaal niet de grot uit kunt gaan. En als hij hen dan zou proberen te bevrijden om hen naar boven naar het licht te brengen, zouden zij die onverlaat dan niet grijpen en ter dood brengen?

GLAUCON: Dat spreekt van zelf.

SOCRATES: Deze allegorie, beste Glaucon, sluit dus aan op wat we hiervoor al hebben gezegd. De wereld van het zien is de gevangenis en het licht van het vuur is voor ons dus de zon. Je hebt me goed begrepen als je die weg naar omhoog, zoals ik dat op jouw verzoek naar beste weten heb geschetst, ziet als het opstijgen van de mens naar het gebied van de ware kennis. Of dat juist of onjuist is weet God alleen. Maar hoe het ook zij, in mijn ogen wordt in die wereld van ware kennis de idee van het goede pas als laatste ontdekt en dan nog slechts met moeite ontwaard. En als de mens dat eenmaal gezien heeft, begrijpt hij ook dat dat het goede de universele bron is van het schone en ware, de bron van het licht en de kracht daarvan in deze zichtbare wereld, en dat, in de wereld van de ware kennis, daaruit rechtstreeks rede en waarheid voortspruiten. Daarom moet iemand, die in het openbare of persoonlijke leven wijs wil handelen, zijn blik op die kracht gericht houden.

GLAUCON: Voor zover ik je begrijp, ben ik het daarmee eens.

SOCRATES: Verder moet je er niet verbaasd over staan dat mensen die dit gelukzalige aanschouwen hebben bereikt eigenlijk niet meer willen afdalen naar de wereldse beslommeringen. Zij willen liever in de bovenwereld blijven, een verlangen dat heel begrijpelijk is, als onze allegorie op waarheid berust.

plato-deallegorievandegrot5

GLAUCON: Heel begrijpelijk.

 

SOCRATES: En zou je het vreemd vinden als iemand, die van het goddelijke aanschouwen terugkeert naar de onvolmaakte mensenwereld, zich daar misdraagt en een lachwekkend figuur slaat als hij, terwijl zijn ogen nog verblind zijn en hij nog niet gewend is aan de omringende duisternis, gedwongen wordt voor het gerecht of elders te spreken over de beelden of schaduwbeelden van rechtvaardigheid en de opvattingen ter discussie te stellen van mensen die geen flauw benul hebben van de absolute rechtvaardigheid?

GLAUCON: Dat verbaast me niets.

SOCRATES: Maar iemand die zijn verstand gebruikt zal bedenken dat ogen op twee manieren verblind kunnen worden: óf als ze vanuit het licht de duisternis binnengaan óf als ze vanuit de duisternis in het licht komen. Dat geldt evenzeer voor het geestesoog als voor het lichamelijke oog. Iemand die zich daarvan bewust is zal niet zomaar een medemens uitlachen die verward is en niet goed kan zien. Hij zal zich eerst afvragen of die mens uit een helderdere wereld komt en nog niet goed kan kijken omdat hij nog niet gewend is aan de duisternis, of dat hij zich vanuit de duisternis naar het licht heeft gekeerd en verblind wordt door de ongewone helderheid. Dan zal hij de een gelukkig prijzen met zijn toestand en levenswijze en met de andere zal hij medelijden hebben. En als hij dan toch zou willen lachen om iemand die, vanuit de duistere grot gekomen, het licht heeft gezien, heeft hij daar meer redenen voor dan om dat te doen bij iemand die weer vanuit het licht terugkeert naar de duisternis van de grot.

GLAUCON: Dat is inderdaad een duidelijk verschil.

SOCRATES: Maar als ik het goed heb, vergissen sommige opvoedingsdeskundigen zich als ze zeggen dat ze iemand iets kunnen leren, dat hij nog niet wist; dat je dus blinde ogen weer kunt leren zien.

GLAUCON: Dat zeggen ze inderdaad.

SOCRATES: Wij hebben dus laten zien dat de mogelijkheden en het vermogen om te leren al in de mens aanwezig zijn. Maar net zoals het oog zich alleen van duisternis naar licht kan richten als het hele lichaam dat doet, kan het instrument waarmee de mens inzicht kan verwerven alleen werkzaam zijn als de hele mens zich keert van het Worden naar het Zijn. Dan kan hij geleidelijk wennen aan het aanschouwen van het Zijnde en aan het stralendste en beste van dat Zijnde, met andere woorden, aan het goede.

GLAUCON: En zo is het.

plato-deallegorievandegrot6

plato-deallegorievandegrot7

Het kleine kind of de grotbewoner die weer mens geworden is

Ter nadere verduidelijking:

Godfried Bomans geeft zijn Erik, of het klein insectenboek het, in zijn ongebreidelde fantasie aan Leonardo Da Vinci toegedichte, motto mee: “Wij zijn allen ballingen, levend binnen de lijsten van een vreemd schilderij. Wie dit weet, leeft groot. De overigen zijn insecten.” Het ware beter en juister geweest als hij had geschreven: “Wie dat beseft, kan op weg gaan om het schilderij te verlaten. Wie daarin slaagt, leeft pas echt en groots.” Erik is het onbevangen kind, dat de krankzinnige grote-mensenwereld betreedt en van de ene verbazing in de andere valt bij het aanschouwen van het rare toneelspel dat die als insecten vermomde, larvale grote mensen spelen en dat niet beseffen. Want schrijft Bomans tot slot: “Maar is dit dan geen insectenboek? Het staat toch op de omslag? Hm. Er zijn tweeërlei soorten insecten, moet ge weten: de kleine en….de grote.” En de boodschap aan de ‘insecten’ is: “Zo ge niet wordt gelijk Erik, zult ge de lijst nooit verlaten en uw leven verdoen in het schilderij.” Maar dan te denken aan het gruwelijke vooruitzicht van elk kind dat het daar later, goedschiks of kwaadschiks, aan mee zal moeten doen! Dat het een rol moet gaan spelen die het zelf niet bedacht heeft, dat het zich moet aanpassen en net zo moet worden als die rare grote mensen! Bomans heeft zelf even over de rand van de lijst heen gekeken, maar vond wat hij zag zo angstaanjagend dat hij is teruggedeinsd. Hij is zeven jaar en loopt langs het water van het Spaarne. Het sneeuwt, het is vijf uur in de middag, het is al donker. Toch kan hij alles goed zien, de deken die zich om de stad vouwt, geeft een toverachtig schijnsel af. De jonge Godfried vertraagt zijn tred, staat stil en dan gebeurt het:

‘Ik zag geen bomen, maar groene pilaren met een pluim erop. Ik zag geen meeuwen, maar vreemde gedaanten uit het niets opdoemen en weer verdwijnen. Ik zag geen water, maar een plaat van grijs staal. Alles was nieuw. Alles was totaal onbegrijpelijk. Ook ikzelf. Ik keek langs me heen. Ik zag twee benen, die in stukken leer eindigen en dacht: zo ver loop ik door, ik zag twee handen en dacht: ik ben ik. Maar wie is ik? Plotseling stond een wezen, dat op de griffeldoos met GB. werd aangeduid, in een volkomen onbekende wereld. De dingen hadden geen naam meer, de etiketten waren afgevallen [...]. Ik zag alles voor het eerst, als een pasgeborene. Waarvoor diende het allemaal, wat was de betekenis van de dingen? En vooral: waarvoor ben ik er en wat doe ik hier eigenlijk? Waar kom ik vandaan? Waar ga ik heen? Uit die panische radeloosheid wordt elke godsdienst geboren.’

Die laatste conclusie is niet juist. Godsdiensten worden geboren uit verhalen van mensen die de gelukzaligheid van het leven buiten het schilderij hebben ervaren, van het je één voelen met alles, het Al, van het als een druppel opgaan in de oceaan, het je willoos mee laten drijven met de stroom van het leven, maar niet hebben kunnen overbrengen hoe ze die toestand bereikt hadden en vervallen zijn in mystiek gestamel over de echte wereld buiten het schilderij. Dat is altijd door hun volgelingen, die die ervaring niet hadden, onjuist geïnterpreteerd en daaruit zijn alle godsdiensten voortgekomen, die de ware gelukzaligheid, het ontsnapt zijn aan de lijst, abusievelijk verplaatst hebben tot na de dood, met alle tragische gevolgen van dien. Het enige wat iemand die de lijst, de grot, verlaten heeft zou moeten vertellen is hoe het hem gelukt is de echte wereld te bereiken, de weg wijzen naar het echte leven. De ware mysticus, de ware, autonome mens en niet iemand die een keer een mystieke ervaring gehad heeft, is als een beeldhouwer die uit een groot brok marmer een prachtig, volmaakt beeld gehouwen heeft. Het enige wat hij anderen, die ook zo’n beeld willen maken, kan vertellen is wat er allemaal weggehakt moet worden. Hij moet alles kunnen omschrijven wat het beeld niet is. Het ware leven, de apatheia, is onverenigbaar met macht, oneerlijkheid, onrechtvaardigheid, verdriet, lijden, ziekten, denken, en de zeven ondeugden, hoogmoed, afgunst, toorn, luiheid, gierigheid, gulzigheid en “onkuisheid.”

Nog een parabel:

Geheel overeenkomstig de fatale vergissing van de grote godsdiensten, staat op menig Engelse grafsteen het motto van onderstaande parabel: Not lost, but gone before. Mensen die niet beseffen dat ze zich in een cocon hebben laten wikkelen, van natuurlijk beschaafd zijn geworden, in Plato’s grot hun leven slijten, slapen, figuurlijk “dood” zijn, bezig zijn met overleven en denken dat dat het echte leven is, zullen tijdens hun verblijf op dit ondermaanse nooit, zoals de libellenlarve uit de parabel van Margaret Gatty, hun cocon verlaten en worden waartoe ze bestemd zijn. Zoals Sartre zei: “de mens is gedoemd tot vrijheid” hoezeer hij zich daar ook tegen verzet. Ooit zijn ze als vrije libellen geboren, maar door hun larvale opvoeders in het keurslijf van de larve gepropt, en een hele enkele keer komt tijdens een weemoedige droom een vage herinnering terug aan hun onbevangen kindertijd, maar daarna gaan ze weer over tot de orde van de dag. Als larven zullen ze uit dat armzalige leven vertrekken, zonder ooit weer geproefd te hebben van het ware leven en geluk. Het grote verschil tussen het leven van de libellenlarve in de vijver en dat van de mens in zijn zelfgecreëerde tranendal waarin hij dat slijt, is dat de larve niet gehinderd wordt in zijn onweerstaanbare drang naar de weg naar buiten — het voelen van dat gedoemd zijn tot vrijheid —, en zijn metamorfose van larve naar libelle, terwijl de mens van kinds af aan geleerd wordt dat ontsnappen nu eenmaal onmogelijk is, dat volmaakt gelukkig zijn een dwaze utopie is, dat hij maar moet proberen er in de rattenkooi het beste van te maken, dat ziekten en ellende nu eenmaal bij het “leven” horen — en daarin hebben ze helaas volstrekt gelijk — en hij die malle drang, om op zoek te gaan naar een uitweg, gewoon moet vergeten. Alles wordt in het werk gesteld om onverlaten die een poging wagen om zich uit het keurslijf van de ‘normaliteit’ te bevrijden tegen te houden en de godsdiensten bezweren hen dat ze zich vergissen, dat die verlossing pas bij het overlijden plaatsvindt en dat ze maar veel moeten bidden. En anderen vertellen dat over-lijden zo genoemd wordt omdat je dan eindelijk voorbij het lijden raakt. Maar er is natuurlijk nog een verschil. De libellenlarven die ten slotte geworden zijn waartoe ze bestemd waren, kunnen niet meer terug om de achterblijvers te laten zien wat die bevrijding oplevert, terwijl de mens die ontsnapt is uit de grot, zich losgemaakt heeft van het collectief bewustzijn, de Zeitgeist, al zijn de werkelijkheid vertekende brillen heeft afgezet en de werkelijkheid rechtstreeks aanschouwt, wel kan terugkeren, maar dan vreselijk moet oppassen dat hij niet door de achtergeblevenen in een psychiatrische inrichting wordt gestopt of vermoord, zoals Plato schrijft